Leos Janácek
Transkript
Leos Janácek
Leos Janácek Kacena divoká De wilde eend Kacena divoká letela z vysoka, šohaj dobrý strelec, strelil ji do boka, levého pod pravú nožicku. Een wilde eend, vloog naar beneden, een jonge knul, een goede schutter, schoot haar in haar rechter zij, net onder haar pootje. Ona zaplakala, sedna na vodicku; horko zaplakala, na Boha zvolala: Ach Bože, Rozbože, už jsem dolétala! Ubohá kacica, už jsem dolétala, už jsem svá kácátka, už jsem dochovala. Moje drobné deti nedelajú škody; sednú na Dunaju, kalnú vodu pijú, tvrdý písek jedá. Vy drobná kacátka, polet'te vy za mnou! Šak my poletíme k velkému Dunaju. Zij begon te huilen toen zij op het water neerstreek, bitter huilde zij en riep tegen de Heer: Ach Heer, lieve Heer, ik zal nooit meer vliegen! Oh, ik arm klein eendje, ik zal nooit meer vliegen, ik kan niet langer over mijn kleintjes waken. Mijn kleine kindjes doen niemand enig kwaad; ze zwemmen in de Donau, drinken troebel water en eten het harde zand. Mijn kleine eendjes, vlieg mij achterna! Wij zullen wegvliegen naar de grote Donau. Což ta naše briza Onze berk Což ta naše bríza na dvorecku smutne se mi sklání k okénecku? Necht' je nebe tiché, voda tichá, ona stále chví se, stále vzdychá. Waarom buigt het berkje in de tuin zich naar mij over, naar mijn raampje? De hemel is toch rustig, het water is toch kalm, ze klaagt de hele tijd en zucht voortdurend. Což se to mé srdce nepokojí? Což se o lásku bojí? Pokoje mi nedá v noci, ve dne, usedá, neusedne. Na té naší bríze pod okénkem, listí na rapícku visí tenkém; bázlive si šeptá, chví se v bolu, že je každý vánek strhá dolu. Na nejtenším ale pouhém vlásku, srdce zrí se chvíti, zrí svoji lásku. Necht’ je neuchvátí vichor žádný, dech ji muže, je-li zrádný. Waarom brengt dat mijn hart in beroering? Is het bevreesd om de liefde? Het geeft me geen rust in de nacht, mijn hart breekt van verdriet. Op dat berkeboompje voor het raam zitten de blaadjes aan dunne takjes, angstig fluistert het, kreunt bevreesd dat met iedere windvlaag ze weg zullen waaien. Kijk, mijn liefde hangt aan één enkele dunne haar en ze beweegt zachtjes in de wind. Laat geen begerige windvlaag haar afrukken, anders zal er ongeluk komen. Vlcí stopa Het spoor van de wolf Temná noc! Starý hejtman hledá stopu vlcí. Divne se ta stopa až v sad panský stocí! Donker is de nacht! De oude kapitein volgt het wolvenspoor. Vreemd toch hoe het spoor kronkelt, zo ver als het landgoed van de heer! Druhou noc již hejtman do svítání tiše ponocoval sám s nabitou zbraní. Kolem mlha, kam jen obzor stací. Hejtman v zamyšlení kroutí šedé kníry. „Sper to tisíc hromu, škoda noci, škoda noci, pujdu radši domu!” A tam ve snehu jasná záre se kmitla! Hejtmanovi hlavou myšlenka hrozná, desná jak propast bezedná! Za ní shluk jiných ve vírivém kole! Hoj! Tak supu hejno kráká na mrtvole! Snad vlk to zavyl v dálce, ci mrazivý vítr do topolu pere? A opet…zdaž to okno neb vítr sténá? “Dáble! Za tím oknem drímá moje mladá žena!” Jeho mladá žena, plná, krásná ruže, Jeho mladá žena, holubice smavá. Kdož té bujné krvi, kdo jí muže verit? Kdož jí verit muže? Jeho mladé žene, plné, krásné ruži, Jeho mladé žene, holubici smavé. Hle zas nový proud svetla, v nem dva stíny hrají; viz, dve bílé ruce, okno otvírají, hle, stín jeden tmavý jak se spouští dolu! Druhý stín se kloní v jeho obejmutí. Slyš tech palných retu sladké prižehnutí! Div se hejtman zdrží šíleného bolu, div se zdrží, oko v slzách, pušku ohledává. K líci klade pušku v divém rozechvení. (Sladké priženutí!) Ach! Houkla rána! Snad vecným toto políbení! Dnes jiste našel hejtman stopu vlcí! De volgende nacht blijft de kapitein tot 's ochtends op pad, stil en alleen houdt hij de wacht, zijn wapen geladen. De nevels omhullen hem en versluieren de horizon. In gedachten verzonken draait hij aan zijn grijze krulsnor. "Duizendmaal vervloek ik deze verspilde nacht. Was ik maar thuis!" Daar, te midden van de sneeuw, bespeurt hij een helder licht, en daar flitst door zijn hoofd een vreselijke gedachte , afgrijselijk als een bodemloze put! Dan overvallen er hem nog meer, in een wervelende massa, als een vlucht gieren die zich verzamelen boven een lijk! Is dat daar de wolf die huilt in de verte? Of de ijzige wind die door de populieren raast? Maar… is dat een venster? Of is het de stormwind die kreunt? "Verduiveld! Achter dat venster ligt mijn jonge vrouw te slapen!" Zijn jonge vrouw, die mooie roos in volle bloei, zijn jonge vrouw, dat roekoeënde duifje. Is zij met zulk dartel bloed te vertrouwen? Is zij te vertrouwen, zijn jonge vrouw, die mooie roos in volle bloei, zijn jonge vrouw, dat roekoeënde duifje? Ziedaar weer een stroom van licht met daarin twee dansende schaduwen. Zie, twee blanke handen openen het venster, een donkere schaduw zakt neer op de grond, terwijl de andere schaduw zich overgeeft aan zijn omhelzing! Hoor de zoete versmelting van die brandende lippen! De kapitein kan zijn razende pijn nauwelijks verdragen, hij kan het amper vatten: zijn ogen vol tranen, staart hij naar zijn geweer. Hij schoudert zijn geweer en mikt, trillend van opwinding. (Zoete versmelting!) Ah! Een schot gaat af! Wellicht duurt deze kus eeuwig! Vandaag heeft de kapitein met zekerheid het wolvenspoor gevonden! Vertaling: Joris Wouters Kantor Halfar Kantor Halfar Kantor Halfar byl hoch dobrý, byl hoch tichý, byl hoch hezký, Ale mel on, mel on chybu, i v Tešíne mluvil cesky, pred okresním inspektorem! Kantor Halfar was een heel goed mens, een heel rustige, knappe man, maar hij had één slechte eigenschap: hij sprak in Tesin Tsjechisch, ten overstaan van de districtsinspecteur! A když tak se kantor spustí, víš, jsou hríchy v katechismu co se nikdy neodpustí! Léta plynou, vlasy rídnou jako listí pred jesení! Halfar porád za mládence! Pro Halfara místa není! V krcme zní jen skocná hudba. Práve v kapli dalo slovo! Co by melo deset roku cekat devce Halfarovo? Prišli páni: “škola polská!” Ale vzpurný Halfar ucí jak mu káže zákon boží! Tich po mezích chodí kantor bez úsmevu, bez myšlenky, v krcme v noci sám za stolem, v krcme sedí, hledí k zemi, hledí sklenky! V horký vecer, na klekání když se jednou ve vsi zvoní, vrazí devce v cernou jizbu: Kantor visí na jabloni! Kantor? Kantor? Kantor Halfar?! Bez modlitby, bez slzy ho, jak pri hríšné duši jisto, v roh hrbitova zakopali a tak dostal Halfar místo! Maar toen de kantor vertrokken was — kijk, er staan nu eenmaal zonden in de katechismus die niet vergeven worden! De jaren verstrijken, zijn haren worden dunner, als bladeren in de herfst! Maar Halfar ziet er nog uit als een jonge vent! Voor Halfar is geen plaats! In de herberg klinkt alleen nog springmuziek, het woord is aan de blaaskapel gegeven! Had het meisje van Halfar tien jaren moeten wachten? De Poolse heren kwamen: "De school moet Pools!" Maar de koppige Halfar geeft les zoals het woord Gods hem ingeeft! Rustig loopt de kantor langs de muren, zonder glimlach, zonder nadenken, ’s avonds zit hij in zijn eentje in de herberg, kijkt naar de grond, kijkt naar de glazen! Op een warme avond, terwijl de avondklok luidt uit alle macht, komt een meisje in het zwart gekleed aanrennen: De kantor hangt aan de appelboom! De kantor? Kantor Halfar? Zonder gebed, zonder tranen hebben ze hem, als een zondige ziel, in een hoek van het kerkhof begraven, en zo heeft Halfar tòch een plaats gekregen! Elegie na smrt dcery Olgy Elegie bij de dood van mijn dochter Olga (tenor solo) Hle sama, jak smírne, pokojne dívka spí! (tenor solo) Zie hoe kalm en rustig het meisje daar ligt! (koor) Bílá, jak v spánku, s ocima uzavrenýma, jen hluboký klid a mír na mramorové skráni, v mramoru cela, skrání, bez boure zápasu, bez prání! (koor) Ze heeft het bleke gelaat van een slaapster, haar ogen zijn gesloten, een diepe vrede daalt neer op haar marmerwitte voorhoofd, op haar marmerwitte slapen, alle strijd is nu gestreden, alle verlangens kunnen rusten. (tenor solo) Jak s rtem navždy zmlklým se úsmev snoubí, proud kaderí chlad skráne vroubí! Hled’ sám, živých kvetu jak déšt' s vlasu splývá, ba, zdá se, že drímá, žádnou bolest nevnímá! (koor) Slyš, písen pohrební jak s kuru slétá, a plác a nárek tech, co zustali, co zbyli se s písne tóny v souzvuk splétá. Než dívka dál jen sladce spí a dále svuj sen sní. Však nad smrtí duch vítezí, v kráse dlí tam, kde žal se ztrácí, kde svatý klid, kde svatý vládne mír, kde žal a touhy, úsmev pouhý, vkouzlen v smírnou zár! Tam duše v svetla proud se vznáší výše, kde zrít smí lásce nejvyšší v tvár. pauze (tenor solo) Op haar lippen, nu voor altijd stil, hangt een glimlach, een waterval van haarlokken omlijst haar koude voorhoofd. Zie de frisse bloesems vervlochten in haar haren, ze lijkt alleen maar te sluimeren, niet langer gekweld door pijn! (koor) Luister, het rouwlied zweeft neer uit het koor, de tranen en weeklachten van de nabestaanden versmelten harmonieus met dit lied. Het meisje slaap zachtjes voort en gaat door met dromen. Maar de geest overwint de dood, schoonheid blijft bestaan, terwijl smart vervaagt, terwijl gezegende vrede zegeviert, terwijl verdriet en smachten vervloeien in een glimlach, omgevormd in stralende vreugde! Haar ziel zweeft nu opwaarts in een stroom van licht, tot ze oog in oog staat met de bron van alle liefde. vertaling: Joris Wouters Potulný šílenec De zwervende dwaas Šílenec! Potulný šílenec hledal zlatotvorný kámen: vlasy mel zcuchané, vyrudlé, zaprášené; telo vyhublé v stín, rty pevne sevreny, jak dvére jeho srdce, planoucí oci jak lampa svetlušky, hledající druha. Kijk, een dwaas! Doelloos rondzwervend zocht hij de steen der wijzen: wild warrelde zijn haar, zongebleekt, grijs van het stof; dor en uitgemergeld zijn lichaam, zijn lippen stijf gesloten als de deur van zijn hart, zijn ogen vlammend als het schijnsel van de glimworm, die zijn liefje zoekt. Voor hem rees op de grenzeloze oceaan. Alle golven kletsten over de rijkdommen van de geheime schatkamers, terwijl ze de spot dreven met de kinderlijke dwaasheid, zonder te beseffen wat verstand betekent. Pred ním hucel nekonecný oceán. Žvavé vlny vyprávely, neustále vyprávely o skrytých pokladech, vysmívajíce se nevedomosti, jež nezná smyslu jejich hovoru. Nemel již nadeje, prec nechtel odpocinouti, hledání stalo se mu životem. Tak jako oceán zdvíhá své paže k nebesum, tak jako hvezdy jdou, stále hledajíce cíle nedostižného, práve tak šílenec se zaprášenými kaderemi bloudil, hledaje kamene zlatotvorného. Jednoho dne prišel jsem, venkovský hoch, a tázal jsem se: „Rekni mi, jak jsi dostal ten zlatý retez kolem krku?“ Kde, ó kde jej potkalo to štestí? Kde, ó kde jen potkalo ho štestí, aniž o tom vedel? (Soprano) Byl si navykl zdvíhati oblázky, a jimi dotýkati se retezu, zahazovati je, aniž se podíval, stala-li se promena. (Barit. Solo) retez, který byl železný,promenil se v zlato! Šílenec užasl, bil se do cela. Tak šílenec nalezl a ztratil zlatotvorný kámen. Cha, cha, cha, cha, cha. Slunce nížilo se k západu, obloha byla zlatá. Šílenec vracel se poznovu hledati ztraceného pokladu se silou uhaslou a telem sehnutým, a srdcem v prachu, jako strom, jenž byl Spoedig verloor hij de hoop, maar toch gunde hij zich geen rust. Zoeken was het enige doel van heel zijn bestaan, — als de oceaan, zo heft hij zijn armen ten hemel, als de gang van de sterren, steeds zijn blik gericht op één doel, dat onbereikbaar is — zo ook de arme dwaas die met zijn stoffige haren rusteloos verdertrok, op zoek naar de kostbare, machtige toversteen. Eenmaal ben ik hem aan de kant van de weg tegengekomen, een jongen van het land, en ik vroeg hem: "Zeg me hoe je aan die gouden ketting om je hals bent gekomen?" De stumper bleef bewegingloos. — De ketting was van ijzer, en hij was van goud geworden! Hij sloeg zich tegen het voorhoofd tot het bloedde! Waar, waar dan toch heeft hij dit geluk gevonden, zonder het te weten? "Nog steeds raapte hij steentjes op van de weg en raakte daarmee de ketting aan, wierp dan het steentje weer weg zonder eerst te kijken of het wonder geschied was." Zo had de dwaas de steen der wijzen vyvrácen. Se silou zhaslou a telem sehnutým. gevonden, en ach! hem weer verloren! "Hahahaha!" De zon neigde reeds naar de westelijke kimme, rondom was de hemel van goud. En de dwaas ging voort de steen te zoeken die hij verloren had, zijn kracht gedoofd, het lijf gebogen, zijn hart in het stof, als een boom die men ontworteld heeft. Ríkadla Kinderrijmpjes I. Úvod I. inleiding (instrumentaal) II. Rípa se vdávala Rípa se vdávala, celer pískal, mrkev tancovala a kren to všecko spískal, ríkadla spískal. Tidli, tidli…, tidli, fidli..., tidli dudli..., dudli tidli. II. De suikerbiet trouwde, de selderij blies op de fluit, het peentje danste en de mierikswortel heeft het allemaal voor elkaar gebracht, er versjes bij gemaakt. Trala–trala–tralala. III. Není lepší jako z jara Není lepší jako z jara, zelená se v poli tráva, Koza leží na mezi, nic jí ležet nemrzí. III. Er is niets heerlijkers dan de lente, in de weide wordt het gras groen, de geit ligt onder de heg, zo ligt ze daar graag. IV. Leze krtek Leze krtek podle meze, vymeruje louku; sysel za ním pytle veze, že bude mít mouku. IV. Aan de rand kruipt de mol, hij meet de weide op; de hamster loopt achter hem met een paar zakken, hij gaat meel malen. V. Karel do pekla zajel Karel do pekla zajel na bílém koni, cert ho tam honí. Nevedel kudy, koupil si dudy, nevedel ješte, koupil si klešte, nevedel nic, koupil si klíc. V. Karel reed in de hel op een schimmel, de duivel joeg hem voort. Hij wist niet waarheen, hij kocht een doedelzak, hij wist nog niets, hij kocht een tang, hij wist niets, hij kocht een sleutel. VI. Roztrhané kalhoty Roztrhané kalhoty, vítr do nich fouká, budu si je zašívat: pavouk niti souká. VI. Mijn broek is gescheurd, de wind blaast er door heen. Ik zal hem maken. De spin zal de draad maken. VII. Franta rasu Franta rasu, hrál na basu staré kráve u ocasu. Stará kráva byla ráda že má Frantu kamaráda. VII. Frans de dierenbeul bespeelde de contrabas achter de staart van de oude koe. De oude koe was blij dat Frans haar vriend was. VIII. Náš pes, náš pes Náš __________pes, náš pes zlámal ocas; pro svoji dobrotu VIII. Onze hond, onze hond heeft zijn staart gebroken; vol vertrouwen heeft hij strcil ho do plotu; náš pes, náš pes zlámal ocas. hem door het hek gestoken. Onze hond, onze hond heeft zijn staart gebroken. IX. Delám, delám kázání Delám, delám kázání, ctyri, kocky svázány, a pátý pes, do pece vlez, ukrad tam topinku, bežel s ní po rynku; potkala ho kráva, to byla jeho máma; potkal ho bulícek, to byl ten tatícek; potkal ho bejcek, to byl ten strejcek; potkal ho hrebecek, to byl ten dedecek; potkala ho kozicka. to byla jeho babicka. IX. Ik houd een preek, luister, vier katten zaten vast, de vijfde, een hond, kroop in de oven en stal daar een geroosterd boterhammetje, liep er mee over de singel; hij kwam tegen een koe, dat was zijn moeder; hij kwam tegen een osje klein, dat was zijn vadertje; hij kwam tegen een stiertje klein, dat was zijn oompje; hij kwam tegen een paardje klein, dat was zijn grootvadertje; hij kwam tegen een geitje klein, dat was zijn grootmoedertje. X. Stará bába carovala Stará baba carovala, z jecmene kroupy, z prosa jáhly delala, to byly její cary. X. Een oude vrouw toverde uit gerst gort, uit gierst gierstemeel. Zo toverde zij. XI. Hó, hó, krávy dó Hó, hó, krávy dó, nesó mlíko pod vodó, nesó mlíko pul židlíka. Kde je naše jalová? U božího kostela. Kostel se borí, stodola horí. Skoc panenko do vody, máš tam zlaté korály. Nac bych já tam skákala, sukýnky si máchala, kde bych si je sušila? U pastýra v koutku, na zeleném proutku. XI. Ho, ho, daar gaan de koeien. Zij geven melk en water, zij geven melk een pint vol. Waar is onze vaars? Bij Gods kerk. De kerk stort in, de schuur staat in brand. Spring in het water, juffertje, daar zijn goud en koraal. Waarom zou ik daar springen? Mijn rokken worden nat, waar zou ik ze drogen? Bij de herder daar, in het groene struikgewas. XII. Moje žena malucická Moje žena malucická, postavím ju do hrncicka; prikryjem ju poklievickou, nech uvre mi s polievcickou. XII. Mijn piepklein vrouwtje, ik stop haar in de havermout; het deksel gaat er bovenop, dat zal een lekker soepje worden. XIII. Bába leze do bezu Bába leze do bezu, já tam za ní polezu. XIII. Grootmoedertje kruipt in de vlier, ik kruip haar na. Kudy bába, tudy já, budeme tam oba dva! Waar zij is, daar ben ik. Zo zijn we daar allebei. XIV. Koza bílá hrušky sbírá Koza bílá hrušky sbírá, strakatá je trese, bílá je ponese zítra do Kolína. XIV. De witte geit raapt de peren, de gevlekte schudt de boom. De witte zal ze morgen naar Kolina brengen. XV. Nemec brouk, hrnce tlouk Nemec brouk, hrnce tlouk, házel jimi pres palouk a s palouku do louže šelma Nemec v hrdlo lže. XV. Boze Duitser sloeg de pannen stuk en smeet ze over het gras en nog verder de vijver in. Boze Duitser, je liegt te veel. XVI. Koza leži na sene Koza leží na sene, ona se na mne smeje, chytím kozu za bradu, povedu ji do Brodu. V Brode koze nemajú, šidlem mleko jídajú, pantokem chleba krájajú, mechem drva štípajú! XVI. De geit ligt op het hooi. Ze lacht me uit. Ik pak haar bij haar sik en breng haar naar Brod. In Brod hebben ze geen geiten, daar eten ze de melk met de priem, met de bijl snijden ze het brood, met de blaasbalg splijten ze het hout. XVII. Vašek, pašek, bubeník Vašek, pašek, bubeník, zahnal kozy za rybník; kozy se mu splašily, do vody mu skocily. XVII. Boer, herder, trommelslager, dreef de geiten achter de dijk. De geiten waren bang voor hem en sprongen het water in. XVIII. Frantíku, Frantíku Frantíku, Frantíku, dobrá kaša na mlíku, ešce lepší na smetane, \ale se ti nedostane. XVIII. Fransje, Fransje, pap met melk is lekker, pap met room nog lekkerder. Maar voor jou is er niets. XIX. Sedel medvid’ na kolodi Sedet' medvid' na kolodi, nohaveci kraje, koloda sje pohinaje, on kolodi laje. Hop, Hop, cumandra, cumandrata moloda. XIX. Zat de beer op de boomstam een broek te maken. De boom wiebelt, hij scheldt op de boom. Ho ho, stom rot boompje.